E-mail: guus@ham-muiden.nl
Redactie en uitgave: Historisch Archief Muiden. Burg. de Raadtsingel 32, 1398 BG Muiden.Tel.nr. 029426-4922

Special

 

 

VeteranenSpecial

De Muidenaar Johan Keetelaar, vierde van links, als marinier in 1948. Hij raakte krijgsgevangen.

 

In deze speciale aflevering van De Sluiz het verhaal van de Muider marinier Johan Keetelaar, die in 1948 in Nederlands-Indië krijgsgevangen gemaakt werd tijdens een patrouille. Hij zat van 21 juli t/m 14 oktober 1948 gevangen bij de TNI, de toenmalige Indonesische tegenstander, tijdens de Politionele Acties van het Nederlandse Leger. Ondanks vele ontberingen bracht Keetelaar het er levend en wel van af. Hij vertelde zijn verhaal al in 1995 aan het HAM, toen de uitgave “Muidenaren over zee” verscheen in augustus dat jaar. Naast de belevenissen van Johan Keetelaar, staan in dat boek ook de ervaringen van Jan Brouwer (inmiddels overleden), Henk de Beer en Guus Kroon senior beschreven. Zij en vele andere Indië-veteranen uit   de Gemeente Muiden werden dit jaar geëerd met een bosje bloemen. Meer daarover op pagina 8 van dit blad.

GEVANGENE IN DE TROPEN

Johan (JGJ) Keetelaar ging in 1948 in dienst. Hij wilde bij de marine en kwam terecht bij de mariniers.

“Het was een bikkelzware opleiding. Om te beginnen werd er in gepompt: Eens een marinier, altijd een marinier. Als marinier ben je altijd de beste. Met alle respect voor de landmacht, maar dat was niks. Je was een keurkorps; je moest er uit springen. Je werd er ook helemaal in opgevoed. Ik moet zeggen, hoewel het soms ook een beetje extreem lijkt; het kweekt een enorm saamhorigheidsgevoel.”

“Ik kwam eind februari in dienst. De opleiding was in maart, april, mei. Toen werd je geacht klaar te zijn voor je werk. We vertrokken op 4 augustus 1948 naar Indië. Het was 4 weken varen. Ik zat op de “Sibajak”, een omgebouwd passagiersschip. We sliepen met 3 man boven elkaar. Er waren zo’n 2000 man aan boord. We kwamen aan in Batavia (nu Jakarta) en via Cirebon gingen we naar Surabaya, de thuishaven van de mariniers. Daar kregen we drie weken lang een tropenopleiding. Vervolgens werd ik ergens in het veld geplaatst bij een infanteriegroep. Het eerste wat ze vroegen was of ik van voetballen hield. De eerste 3 maanden verliepen rustig en zonder vijandelijkheden.”

“Vlak voor Kerst 1948 kwam de Tweede Politionele Aktie en toen werd het menens. We landden op de kust van Tuban, Oost-Java, met landingsvaartuigen zoals ook in Normandië gebruikt zijn met D-Day. Klep open en lopen maar. Er was weinig tegenstand. We moesten naar Madiun, waar een vliegveld lag, maar de   Republikeinen hadden diverse bruggen opgeblazen en er lagen grote boomstammen op de weg. De operatie heette “Desnoods te voet” en zo ging het dan ook. We hebben 2x 24 uur gelopen.”

Het vliegveld werd bezet. Er moesten patrouilles worden gelopen. De Republikeinen zaten maar een paar kilometer verderop en lieten van zich horen.

“’s Nachts werden we uitgescholden voor ‘Nika-hond’ (Hollandse hond). We hadden M-1 geweren en een Bar-automatisch wapen. Zodra we beschoten werden werd er een waar spervuur afgegeven door ons, want we hadden altijd veel munitie bij ons. Later werd het erger, hoe verder je ging. We bleven niet op één post. Ik heb wel op zo’n twintig verschillende posten gezeten na de Politionele Aktie. Ik werd op 20 juli 1949 21 jaar en zat op een vrij rustige post. Direct erna kregen we het bericht dat we dieper het land in gingen, naar een gebied dat toch wat onveiliger was. We zijn op 21 juli 1949 dieper het land in gegaan. Het was voorbij Botjonegoro, in Rengel. Daar werden we heen gebracht. Die post waar ik aankwam was in handen van de landmacht. Dat was een heel grote groep. We zijn er heen gegaan met een man of 50. Ik denk dat er zo’n 100 man van de landmacht zat.”

Bij navraag bleek dat de landmacht meestal patrouilles van 1 á 2 kilometer liep. De mariniers waren gewend om altijd 10 á 20 kilometer te lopen. De landmacht trok weg en de mariniers namen de post over.

“Tot mijn grote verbazing trof ik bij de enkele   mariniers die er al waren een Muidenaar aan: Kees Mansvelder. We hebben die avond, 22 juli zitten keuvelen. En toen kreeg ik te horen dat ik de volgende morgen bij een groep hoorde die als eerste op patrouille ging. Dat was dus zaterdagmorgen de 23 e juli. We waren met ons elven en we hadden één informant bij ons. Dat was een Indonesiër die het gebied kende.”

Een patrouille steekt de kali over.

De patrouille liep regelrecht in een hinderlaag, na zo’n 10, 12 kilometer. Ze werden van alle kanten beschoten.

“Je kon niet wegkomen, want zodra je maar even ging staan werd er zo op je geschoten dat je het niet waagde. Na zo’n anderhalf uur hoorde ik iemand zeggen, een korporaal van ons: “Zal ik maar een handgranaat gooien?”Ik weet niet of iemand van ons gezegd heeft: “Doe maar” of “doe maar niet” maar hij heeft hem gegooid of op het moment dat hij hem heeft willen gooien, is hij geraakt en is die handgranaat blijkbaar boven zijn hoofd ontploft. Zijn hele schedel lag er af. Toen heeft iemand gezegd: “Laten we ons maar overgeven” en die heeft toen geroepen, want inmiddels waren ze op roepafstand dichterbij gekomen en dat hebben ze gehoord. We hoorden in het Hollands zeggen: “Niet meer schieten.” Toen er niet meer geschoten werd zijn we opgestaan. We konden het slagveld een beetje overzien. Die korporaal met die handgranaat, die was morsdood natuurlijk. Twee anderen waren ook dood. De luitenant heb ik niet zien liggen, maar die bleek later ook gesneuveld te zijn. En we hadden 3 gewonden. Er bleven dus 7 man over van de patrouille van 11 man.”

De overlevenden werden in een nabijgelegen kampong (=dorpje, gehucht, GK) summier ondervraagd. Ze moesten al hun kleren uittrekken, de schoenen ook. Alleen hun onderbroek mochten ze aanhouden.

“Naakt en op blote voeten zijn we heel snel de kali (=rivier, GK) over gevoerd. Met twee man in een wankel bootje. Er was steeds een bewaker bij met een handgranaat in zijn handen. Ik weet nog dat hij aan mij vroeg: “Mau makan?” Dat betekent: “Wil je hem opeten?”Er kwam nog iemand naar mij toe. We werden geboeid overigens; je handen op je rug, met een heel dik touw en dat zelfde touw ging ook om je nek heen, dus als je even met je handen bewoog trok je ook aan je nek. We zaten onder een boom en ik dacht: “Jezus mina, ze gaan ons toch niet ophangen?”

Nee, dat gebeurde niet. Keetelaar werd door iemand met een Rode Kruisband om bij zijn haar gepakt en in zijn gezicht gespuugd. Toch werden de mariniers min of meer tegen de lokale bevolking in bescherming genomen. De groep was goed georganiseerd en gedisciplineerd.

“De gewonden hebben ze op een wat primitieve manier proberen te helpen. De korporaal die dat schot in zijn bil had kon ook niet meer lopen. Bovendien had hij een hoofdwond. Hij is op een brancard gelegd en gedragen, door de Indonesiërs. We zijn toen gesplitst in drie groepen: De gewonden, die met hun drieën bij elkaar bleven, twee anderen die apart weggevoerd werden en wij, mijn slapie (een Amsterdammer) en ik, zijn ook samen weggevoerd in een andere richting. Ze wilden ons zo snel mogelijk uit de bewoonde wereld hebben zodat we niet gevonden zouden worden als ze gingen zoeken. De doden zijn in de sawa (=rijstveld, GK) achtergebleven. We hadden gevraagd of ze begraven konden worden, dat hadden ze ons toegezegd, maar het is achteraf niet gebeurd.”

Gevangen genomen Indonesiërs. (Uit: “Met de mariniersbrigade in Oost-Java”)

Tijdens 2x 24 uur lopen, op blote voeten, werden de mariniers de heuvels ingevoerd, waar men hen nooit zou kunnen vinden.

“Ja, dat is een hele barre tocht geweest, want je liep nog steeds geboeid. Als je rusten mocht, moest je zien dat je kon liggen met je handen op je rug. Dat was heel moeilijk natuurlijk. Eten? Zo nu en dan werd er een banaan in je mond gestopt. De Amsterdammer rookte. Hij kreeg af en toe een sigaretje ; nou ja een trekje mocht hij doen. Ik had op ’t laatst twee enorme voeten; helemaal dik van ’t lopen. Opgezet, want een heel stuk hebben we moeten lopen over de rails. Tussen de rails ligt grind en de bielsen zijn gloeiend heet door de zon die er de hele dag op brandt, dus je had geen keus. Je kon alleen maar op die bielsen lopen, want op dat grind was helemaal niet te lopen natuurlijk. Je sprong van biels naar biels, maar ze waren bloedheet. Dus op een bepaald moment had ik geen voeten meer over. De laatste kilometers, de 2 e dag, kon ik niet meer. Ik liet me maar gewoon neervallen.

Een bewaker, een zekere Soenarjo, heeft Keetelaar de laatste kilometer gedragen naar de hut waar ze uiteindelijk gevangen werden gezet.

“Daar in die hut hebben we de eerste drie weken met z’n tweeën gezeten. We mochten er nooit uit. Je behoefte deed je maar op de grond. Zij ruimden het dan op. Het was een kale vloer en daar sliep je dan ook maar op. Je kreeg genoeg te drinken, water en je kreeg 3x per dag een bordje met de slechtst mogelijke rijst die je maar bedenken kunt. Ja, die mensen hadden zelf ook niks, want Oost-Java is heel dor en droog. We kregen dus hetzelfde als zij. Na 3 weken werd het wat soepeler. We mochten af en toe de hut uit. Ze hadden in de gaten dat we toch niet zouden vluchten, want je kon nergens heen. Je wist heg noch steg daar natuurlijk.”

“Toen kwamen er twee anderen van ons. Daar was één gewonde bij, dus toen zaten we met z’n vieren. Het eten bleef slecht, maar de behandeling werd goed. Je had zo nu en dan een “kijkdag.” Er kwamen dan een heleboel Indonesiërs kijken. De onderdanigheid die de Indonesiërs toen tegenover de blanken hadden heeft me gefrappeerd. Zelfs ondanks het feit dat je gevangen was bleef die bestaan. Als ze je wilden passeren vroegen ze: “Permissie Toean?” (=Mag ik er alstublieft even langs meneer? –GK) We zijn niet mishandeld of zo. Ik heb dat later nog eens geschreven aan één van degenen ons die ons gevangen gehouden hebben. Die heeft later nog contact met ons gezocht. Die man is schijnbaar heel hoog in het Indonesisch parlement geklommen. Ik schreef dat ik helemaal geen haat koester, want dat ik uiteindelijk mijn leven te danken heb aan diezelfde Indonesiërs.”

“Bij elkaar hebben we er drie maanden gezeten. We gingen op den duur zwemmen in de kali. Als we honger hadden probeerden we ’t land op te gaan om knollen uit de grond op te eten en boontjes van de boom te plukken. Die aten we gewoon rauw op. Die vrijheid hadden we gewoon in ieder geval. We wisten dat we een keer vrij zouden komen. Dat hadden ze ons verteld. Als we maar geduld betrachtten. Een van die jongens was gewond. Hij had een kogel dwars door zijn arm gekregen. Dat was echt een heel gat. Het stonk verschrikkelijk, die wond. Het ging zweren. Ze hadden nog wel geprobeerd met bladeren die wond af te dekken, maar dat ging niet 1,2,3. Uiteindelijk is het helemaal in orde gekomen, ondanks die verzwering maar het heeft wel zo’n anderhalve maand geduurd. Misschien toch wel dankzij die bladeren.’

“Ik kreeg zelf een keer vreselijk keelpijn. Difterie misschien, dacht ik. Het werd zo erg dat ik niet meer kon slikken. Dat kleine beetje rijst dat we kregen kon ik niet meer naar binnen krijgen. Ik zag het somber in, maar toen ik het kenbaar had gemaakt, hebben ze een bladerenbrouwsel voor me gemaakt, de bewakers. Het was niet te drinken, zo bitter was dat. Maar ja, ik moest toch wat en na een dag of twee was de pijn over.”

“Op 13 oktober 1949 kregen we te horen: Morgen worden jullie uitgeleverd. Kort daarvoor werden de twee andere overlevenden ( de 3 e man, die met een schot in zijn bil, is na complicaties met wondkoorts en malaria in gevangenschap overleden) bij ons gevoegd. We waren toen met ons zessen. We moesten maar een paar kilometer lopen tot we bij een kruispunt waren. Daar kwamen jeeps van de Verenigde Naties naar toe. Er stond een erewacht van het Indonesische leger en er waren wat mariniers aan de overkant. Er werd wat voor ons getekend door de één of andere kolonel van de Verenigde Naties en we werden uitgeleverd. Het was gewoon in het kader van de aanstaande soevereiniteit, dat we vrij kwamen.”

De vrijgelaten gevangenen werden naar de kazerne in Surabaya gebracht, waar ze werden ontluist en medisch onderzocht. Ze waren heel zwak, maar verder mankeerden ze niets. Het eerste wat ze te eten kregen was boerenkool met worst, maar Keetelaar heeft er maar weinig van gegeten. Iedereen deed zijn best om het voor hen zo aangenaam mogelijk te maken. Het werd hen verzekerd dat ze met de eerste boot naar huis toe mochten, maar dat pakte anders uit. De ‘Johan van Oldenbarneveld’ vertrok op 4 november met de mannen aan boord, maar door een aanvaring werd de schroef ontzet en moesten ze terugkeren. Tot overmaat van ramp werd er een onderzoek ingesteld door de krijgsraad naar hun gevangenneming. Ze werden ondervraagd en moesten nog langer blijven. Uiteindelijk zijn ze begin december met de “Sibajak”, waar Keetelaar ook mee was gekomen, naar huis gevaren. Terug in Nederland kreeg hij een maand verlof en eind januari 1950 is hij afgezwaaid. Ieder ging zijn eigen weg. Pas 31 jaar later, toen de laatste marinier afzwaaide, is de groep weer bij elkaar gebracht. Nu komen ze elk jaar samen, met familie en maken er een gezellige dag van. Keetelaar wordt op 20 juli a.s. 79 jaar. Als hij het over kon doen zou hij weer marinier worden. “Ondanks alle beroerde voorvallen waren er ook goede momenten met kameraadschap: Eens een marinier, altijd een marinier!” GK.

 De vlakten van Oost-Java, waar de mariniers, waaronder de Muidenaar Johan Keetelaar, gevangen zaten.

 

Lijst met Indië-veteranen, gemaakt door G. Kroon sr. en jr. in 1995 bij de uitgave van het boek “Muidenaren over zee” – Uitgave Historisch Archief Muiden, augustus 1995

 

 
Did you come to my page by SearchEngine? Click here to see my WebSite...